Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO3371

Datum uitspraak2004-02-11
Datum gepubliceerd2004-02-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302770/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 juli 2002, kenmerk LMV 2001105965 (hierna: het primaire besluit), heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) krachtens artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder voor de gevels van de te saneren woningen gelegen binnen de geluidzone rond het defensieterrein “Vliegbasis Soesterberg” in de gemeenten Soest en Zeist de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting (hierna: MTG-waarden) vanwege dit terrein vastgesteld. Deze waarden zijn opgenomen op de van het besluit deel uitmakende lijst. Bij dit besluit heeft de Minister voorts krachtens artikel 72, vierde lid, van de Wet geluidhinder de maatregelen vastgesteld die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting, vanwege het terrein, van de gevels van de betrokken woningen tot deze MTG-waarden.


Uitspraak

200302770/1. Datum uitspraak: 11 februari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: het college van burgemeester en wethouders van Zeist, appellant, en de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 juli 2002, kenmerk LMV 2001105965 (hierna: het primaire besluit), heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) krachtens artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder voor de gevels van de te saneren woningen gelegen binnen de geluidzone rond het defensieterrein “Vliegbasis Soesterberg” in de gemeenten Soest en Zeist de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting (hierna: MTG-waarden) vanwege dit terrein vastgesteld. Deze waarden zijn opgenomen op de van het besluit deel uitmakende lijst. Bij dit besluit heeft de Minister voorts krachtens artikel 72, vierde lid, van de Wet geluidhinder de maatregelen vastgesteld die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting, vanwege het terrein, van de gevels van de betrokken woningen tot deze MTG-waarden. Bij besluit van 20 maart 2003, kenmerk LMV 2003019333, verzonden op 20 maart 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 15 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.R.A. Beenen, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. B. Vink en mr. F.V.A. Malaihollo, beiden ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellant heeft de beroepsgrond dat verweerder het bestreden besluit onbevoegdelijk heeft genomen, ter zitting ingetrokken. 2.2. In artikel 71, eerste lid, van de Wet geluidhinder is bepaald dat burgemeester en wethouders na een ingesteld akoestisch onderzoek zijn gehouden aan gedeputeerde staten de binnen de gemeente voorkomende gevallen te melden waarin op het tijdstip van de vaststelling van een zone krachtens of met overeenkomstige toepassing van artikel 53, de geluidbelasting van de gevel, vanwege het industrieterrein, van binnen de zone aanwezige of in aanbouw zijnde woningen hoger is dan 55 dB(A). In artikel 71, tweede lid, van de Wet geluidhinder is, voorzover hier relevant, bepaald dat gedeputeerde staten een programma opstellen van maatregelen die naar hun oordeel in aanmerking komen om de geluidbelasting vanwege het industrieterrein, van de gevels van de in het eerste lid bedoelde woningen te beperken tot 55 dB(A) en te voldoen aan artikel 111, eerste lid, aanhef en onder a. In artikel 170, derde lid, van de Wet geluidhinder is, voorzover hier relevant, bepaald dat in afwijking van artikel 71, tweede lid, de Minister het programma van activiteiten als omschreven in dat artikellid opstelt voorzover het programma betrekking heeft op inrichtingen die in gebruik of mede in gebruik zijn ten behoeve van de landsverdediging. In artikel 170, vijfde lid, van de Wet geluidhinder is bepaald dat de Minister bij de vaststelling van het programma aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de in het derde lid bedoelde inrichting is gelegen en aan gedeputeerde staten de geluidbelasting vanwege die inrichting na de volledige uitvoering van het programma mededeelt. In artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder is, voorzover hier relevant, bepaald dat de Minister voor de gevels van de woningen waarop het programma betrekking heeft de MTG-waarde vanwege het terrein vaststelt, met dien verstande dat deze waarde niet hoger mag zijn dan 65 dB(A). In artikel 72, vierde lid, van de Wet geluidhinder is, voorzover hier relevant, bepaald dat de Minister ten aanzien van elk der daarvoor in aanmerking komende gevallen maatregelen vaststelt die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege het terrein, van de gevels van de betrokken woningen tot de bij het besluit, bedoeld in het tweede lid, vastgestelde waarde. Deze maatregelen strekken tevens, afhankelijk van de hoogte van deze waarde, tot het terugbrengen van de geluidbelasting, vanwege het terrein, binnen de woning. De Minister doet van zijn besluit, houdende de vaststelling van maatregelen, mededeling aan gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders. 2.3. Per 1 juli 1993 bevindt zich rond het defensieterrein “Vliegbasis Soesterberg” een geluidzone als bedoeld in artikel 59 van de Wet geluidhinder. Dit terrein is gelegen op het grondgebied van de gemeenten Soest en Zeist. Op vorenbedoeld tijdstip was de geluidbelasting, vanwege dit terrein, van de gevels van 703 binnen de zone gelegen woningen hoger dan 55 dB(A). Op 25 juli 2002 heeft de Minister voor deze woningen een programma van maatregelen als bedoeld in artikel 170, derde lid, van de Wet geluidhinder vastgesteld. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, waarbij de MTG-waarden voor de gevels van deze woningen alsmede de maatregelen als bedoeld in artikel 72, vierde lid, van de Wet geluidhinder zijn vastgesteld, ongewijzigd in stand gelaten. 2.4. Appellant heeft er bezwaar tegen gemaakt dat in het primaire besluit ten onrechte niet is aangegeven waar de contour van 50 dB(A) na uitvoering van de saneringsmaatregelen gesitueerd is. Daardoor is aan hem niet de geluidbelasting vanwege de inrichting na de volledige uitvoering van de saneringsmaatregelen medegedeeld, aldus appellant. 2.4.1. In de considerans van het bestreden besluit overweegt verweerder dat de bezwaren van appellant niet zijn gericht tegen het primaire besluit. Op grond hiervan verklaart hij het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk. 2.4.2. Appellant komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar. In zijn bezwaarschrift had appellant aangevoerd dat hij er ten onrechte niet van op de hoogte is gebracht waar de contour van 50 dB(A) na uitvoering van de saneringsmaatregelen gesitueerd is. De Afdeling stelt vast dat het aangeven van de door appellant bedoelde contour moet worden beschouwd als een los van het primaire besluit staande, feitelijke handeling. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan niet worden afgeleid dat door appellant bezwaar was gemaakt tegen de hoogten van de bij het primaire besluit vastgestelde MTG-waarden of de daarbij vastgestelde maatregelen als bedoeld in artikel 72, vierde lid van de Wet geluidhinder. Gelet op het vorenstaande moet dan ook worden geconcludeerd dat het bezwaar van appellant niet was gericht tegen het primaire besluit en dat verweerder het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. 2.5. Het beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Können Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004 301-404.